Uit de kerkgeschiedenis van Oldebroek
(n.a.v. A. Sulman, Geloven aan de zoom van de Veluwe, Een onderzoek naar de geschiedenis van de kerkelijke liggingen op de Noordwest-Veluwe in de negentiende eeuw, Kampen 2004)

Predikanten 
Toen de kerkenraad van Oldebroek in 1821 ds. D.A. Detmar uit Woerden wilde beroepen, probeerde ds. H.H. Donker Curtius uit Arnhem (een verlicht theoloog die weinig op had met de orthodoxie, jarenlang voorzitter van de hervormde synode), dit tegen te houden. Detmar stond namelijk bekend als een uiterst bevindelijk predikant. Donker Curtius wilde na de Nijkerkse beroeringen niet nog zo’n predikant in de classis van Harderwijk hebben.

Ds. J.J. Knap, die van 1843-1844 in Oldebroek stond, liet weten dat hij voorstander was van een huisgodsdienst en deze ook praktiseerde. Vóór het naar bed gaan vond in het gezin van de predikant deze dienst plaats. Hij las dan een bijbelgedeelte en ging met het gezin knielend voor in gebed.

Kerk geschiedenis_clip_image002

Diaconie 
De burgemeester van Oldebroek liet in 1849 weten dat de diaconie van de hervormde gemeente al sinds enige jaren slechts de belijdende leden bedeelde. Haar werd dan ook een ernstig verwijt gemaakt: “een aantal huisgezinnen, bejaarde en gebrekkige lieden, wordt op dien grond, meedogenloos aan gebrek en ellende overgelaten.” In 1854 werd er een armenwet ingevoerd.

In de kerkenraad van Oldebroek werd in 1861 het voorstel gedaan om de armengelden op zondag na de kerkdienst uit te reiken. Hoewel het idee de kerkenraad wel aanstond, zag men er van af. De uitvoering achtte de kerkenraad wat bezwaarlijk en dwang werd als niet doelmatig beschouwd.

Kerkelijk leven 
Het ledental van de Afgescheiden gemeente van Elburg liep terug nadat de orthodoxe, en in toenemende mate bevindelijke, predikant A.P.A. du Cloux in 1851 naar Oldebroek kwam (hij was degene die ds. Hendrik de Cock heeft aangeklaagd, waarop de Afscheiding van 1834 volgde; zoals bekend is Du Cloux later tot andere gedachten gekomen en werd een voorvechter van de gereformeerde leer).

In 1853 protesteerden ongeveer 400 gemeenteleden van Oldebroek tegen een voorgenomen nieuwe bijbelvertaling (die er uiteindelijk niet kwam).
De kerkenraad van Oldebroek stoorde zich in 1861 aan het voorhuwelijkse samenwonen.

De kerkenraad nam in 1879 het besluit, een waarschuwing van de preekstoel tegen “de zonde van de ontucht” te laten horen, met het dreigement strenger op te gaan treden. Voortaan werd in Oldebroek bij de doopaangifte de zogenaamde trouwbrief, met datum van het huwelijk en daarin de namen en geboortedata van de kinderen ter inzake gevraagd.

Toen in 1880 te Dordrecht ouderlingen geschorst werden omdat zij weigerden aanwezig te zijn bij de aanneming van nieuwe leden bij een moderne predikant, besloot de Oldebroekse kerkenraad een adhesiebetuiging te plaatsen in “De Standaard” (krant onder hoofdredactie van Abraham Kuyper).

De gewoonte van het zondagse bezoek aan het logement van H. Dijkhof was de kerkenraad van Oldebroek in 1882 een doorn in het oog. Een lidmaat werd hierop dan ook aangesproken. Toen in 1884 de kerkenraad een brief aan de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid richtte om tot een verbod op de zondagse postbestelling te komen, werd het verzoek niet ingewilligd. De kerkenraad gebruikte de argumenten, dat door de postbezorging de postbode en andere betrokkenen de kerkdienst niet konden bijwonen en bij gebrek aan handel in de gemeente het ook niet nodig was om volgens het bestaande schema de post te bezorgen. Op een eerdere brief had de minister niet de moeite genomen te antwoorden. Ook werd niet gereageerd op een rekwest aan de koning om inkwartiering van krijgsvolk op zondag niet toe te staan.

In hervormd Oldebroek kwam in 1895 de kwestie van het al dan niet zingen van gezangen aan de orde. Ds. I. Vonk, sinds 1887 predikant te Oldebroek, vroeg zich af of er onder zijn voorganger ds. G. Ringalda besloten was geen gezangen meer te zingen. Hij, en ook zijn voorganger, waren tegen het gebruik van gezangen. Volgens de kerkenraad was hier nooit een besluit over genomen. Men besloot nu slechts “de achter in het psalmboek afgedrukte enige gezangen” te gebruiken.

Toen ds. Willem van de Bergh uit Voorthuizen een actie tegen de verplichte pokkenvaccinatie naar de Tweede Kamer ondernam sloot de kerkenraad van Oldebroek in 1887 zich, als enige kerkenraad van de Noordwest-Veluwe hier bij aan. Hier was geen sprake van verzet tegen de vaccinatie als zodanig, maar richtte men zich tegen het verplichte karakter hiervan.

Oldebroeks burgemeester Heitinga kwam op 21 augustus 1890, tijdens het gebed, onaangekondigd de kerkenraadvergadering storen. Hij beklaagde zich over het gedrag van de predikant die op zondag een koets gebruikte als hij elders ging preken. De kerkenraad liet hem weten dat hij er beter aan deed zich van commentaar te onthouden, daar hij zelf de namiddagdiensten verzuimde.

De kerkenraad van Oldebroek ging in 1891 zo ver dat zij zich mengde in de burgemeestersbenoeming. In een brief aan de Commissaris van de Koning gaf zij te kennen dat de nieuwe burgemeester van antirevolutionaire huize diende te zijn en de gereformeerde, dat wil zeggen hervormde, religie toegedaan.
De jeugd liet het soms afweten. De kerkenraad boog zich in 1891 over dit probleem. Het “jonge volk” verzuimde niet alleen de namiddagdienst maar ook de catechisatie.

Geestelijk leven 
Over het geestelijk leven van de huttenbewoners te Oldebroek maakte baron Sloet tot Olthuis in 1853 enige opmerkingen (er waren bij Oldebroek zes huttendorpen: de Vree, het Loo, Engeland, de Koele, Wezep en Jeudenbelt). Hun muzikale uitingen bestonden uit kerkgezang. Als zij al lazen betrof het ouderwetse theologische geschriften, waarin, volgens de baron, weinig voedsel voor geest en hart te vergaren was. Hoe hij het geestelijk klimaat waarin hij deze mensen leven zag, blijkt uit het volgende citaat:

“Het ontbreekt deze menschen ook niet aan godsdienstzin; gaarne wonen zij de openbare godsdienstoefening bij, wanneer de staat hunner kleedij zulks toelaat, waaruit men toch tot eene zekere soort van een, hoewel verkeerd gevoel van betamelijkheid besluiten kan. Men hoort hen niet vloeken, echtbreuk is bij hen bijna onbekend, de zondag wordt in acht genomen, en van sterke drank wordt bijna geen gebruik gemaakt. Doch, helaas! zeer treurig zijn de onderscheidene en overeenstemmende berigten, die men ons omtrent den invloed van de piëtistische rigting der Veluwe heeft meegedeeld; men prent hen onverstaanbare dogma’s in, en van den predikstoel, zoo zegt een onzer berigtgevers, leert men hen niet zelden de maatschappelijke deugden, die den grondslag van alle welvaart uitmaken, en schier op elk blad van het Evangelie aangeprezen worden, als blinkende zonde van eene hemeltergende eigen gerechtigheid beschouwen. Wat, vraagt gij, moet men van eene bevolking verwachten, die zijne enige godsdienstige opleiding uit Hellenbroek, Smijtegeld en Groenewegen ontvangt? Ongelukkig, dat geene leerstelling meer wortelt dan die der onmagt, want zij is in den zin, zoo als zij opgevat wordt, de verschooning voor de vadzigheid en luiheid.” Baron Sloet tot Olthuis was kennelijk geen aanhanger van de bevindelijke vroomheid. Hij schetst hier wel een duidelijk beeld van de arme eenvoudige hutbewoners.

Kerk geschiedenis_clip_image003

Rondom de Doleantie 
Ds. G. Ringalda verbond zich in 1879 aan de hervormde gemeente van Oldebroek. In 1886 vertrok hij naar Utrecht, waar hij meeging met de Doleantie. Ds. I. Vonk, die na hem kwam, kreeg een beroep van de dolerenden te Rotterdam; hij bedankte. Hij had in Zaamdam de doop bediend in een dolerende kerk. Dit keurde de Oldebroekse kerkenraad niet af.

Vonk pleitte ervoor om het synodale juk af te werpen, maar deed het niet (het verhaal doet de ronde dat zijn vrouw hem tegen heeft gehouden; zij wilde haar mooie pastorie niet verlaten). De notulen van de kerkenraad van Oldebroek verhalen op de meest indringende en uitgebreide manier over de vraag wel of niet mee te gaan met de Doleantie van 1886. De verslagen van kerkenraadsvergaderingen van andere gemeenten zwijgen hierover. Op een hervormde kerkenraadsvergadering van Oldebroek in 1887 vond er een discussie plaats over de vraag of, gelet op de huidige toestand van de kerk, het verantwoord was het avondmaal te vieren. Hierbij duidde men op de door de Doleantie ontstane problemen. Men besloot tot uitstel van de bediening van het avondmaal en om de gehele gemeente te gaan bezoeken, om “de ongeregelden in leer en leven te vermanen zich van het avondmaal te onthouden.” Op een kerkenraadsvergadering in 1887 werd opgemerkt: “Bijna nergens trof men het aan, dat de menschen zoo onder beslag van de waarheid lagen als in Oldebroek; de Heere was met Zijn Geest nog niet van de gemeente afgeweken, getuige de zegen, in den laatste tijd nog aanschouwd.” De vrees bestond dat bij een eventuele vacature de kerkenraad gedwongen zou worden predikanten op de kansel toe te laten, die een leer verkondigden die in strijd met Gods Woord was. Men vroeg zich ook af wat de gevolgen van een eventuele breuk waren en wat dat betekende voor de kerkelijke goederen. Voorzichtigheid en rijpe overweging was nodig, want breking hield in losmaking van de kerkelijke gemeenschap, maar ook van vele belijdende leden van de gemeente en veel kinderen van God. Een breuk kon alleen met verootmoediging voor God, schuldbelijdenis en gehoorzaamheid aan Christus. Naar het oordeel van de kerkenraad was de gemeente te weinig bekend met de toestand van de kerk, het gewicht van het geheel en dus nog niet rijp voor “scheuring”. Oldebroek, aanvankelijk vóór de Doleantie, trok zich terug, omdat de kerkvoogdij bang was het kerkgebouw te verliezen. In Oldebroek bleef de kerkenraad ernstige bezwaren houden tegen de synode; een besluit werd er echter niet genomen. Diaken G. van Zwaluwenburg besloot dolerend te worden; de hervormde kerkenraad wilde hem echter niet schorsen.

Kerk geschiedenis_clip_image004

Luctor et Emergo 
Ten tijde van de Doleantie waren er ook problemen m.b.t. een gezelschap, genaamd de “Hoeksen”. Dit gezelschap bestond waarschijnlijk al tientallen jaren. Dit gezelschap had altijd de bescherming van de hervormde predikanten genoten. Toen ds. L.H.A. Bähler naar Oosterwolde kwam vond er echter een verandering plaats. Men ontgroeide de hervormde gemeente van Oldebroek steeds meer. Slechts om kinderen te laten dopen, of aan het avondmaal deel te nemen, gingen zij nog naar de hervormde eredienst. Volgens de hervormde kerkenraad waren zij door “Arminiaanse dwaalgeesten overgehaald.”